Zijn laaiend vuur
dreigt te verschroeien,
te verbranden
met huid en haar.
maar zonder
zullen wij verkleumen
tot inertie vervallen
en dus doven wij
de grootste vlammen,
temperen de hitte tot voldoende energie.
Zijn laaiend vuur
dreigt te verschroeien,
te verbranden
met huid en haar.
maar zonder
zullen wij verkleumen
tot inertie vervallen
en dus doven wij
de grootste vlammen,
temperen de hitte tot voldoende energie.
Niet langer duwen dijken
de stromen water,
loopt het door sluizen
en gemalen,
neen, sinds de dijkdoorbraak
heeft niemand het nog in bedwang,
vloeit het vrij over het land,
maakt daar zijn eigen ware dromen,
totdat het alsnog in zee uitmondt.
Ook al is er geen kaart
met vindplaats van,
ooit zijn ze niet meer te verbergen,
springen ze steeds meer in het oog,
je kunt ze zien,
je kunt ze horen
en dan is wel duidelijk
waarom ik zo rijk met die schatten ben.
Ik droomde dat hij naast me zat,
over mijn schouder meegluurde;
bij ieder getal dat ik als uitkomst noteerde
had ik wel een klok gehoord
maar geen idee meer waar diens klepel lag
en toen hij de wanhoop op mijn gezicht registreerde,
begon hij zijn uitleg van vooraf aan.
Zijn geduld was eindeloos
en in mijn weide werd meermaals
een nachtmerrie gevoed.
Inmiddels zou ik wat geven,
voor zo’n wiskunde-tête-à-tête,
een moment dat hij echt terugkeert
uit zijn eeuwigheid;
om te laten zien dat je zonder wiskunde
ook heel goed kunt leven,
maar voor veel meer dan dat:
als klein kind te kunnen klimmen op zijn schoot,
mijn tranen waarvan ik er altijd al teveel had,
door zijn zakdoek onhandig te laten drogen,
waarna ik prompt moet lachen om zijn grap,
voor zijn raad, weloverwogen,
voor zijn verhalen, echt of fantasie,
om hem te ruiken, te voelen,
om hem gewoon eventjes te horen…
De roos,
wiens aanschijn hij adoreerde,
zo fier rechtop,
scharlakenrood tot in het hart,
zo teer in het blad
maar verzekerd van
een stengel met doornen vol venijn
zodra hij onverhoeds de stelen en het blad vastpakt.
Als Zinan zelfs alle geknoeide kruimels heeft gegeten, gaat hij op zoek naar zijn medereizigers, die hij voor het laatst op de stoep heeft gezien. Maar ze zijn verdwenen. Besluiteloos blijft hij staan, rilt, ziet een entree en gaat er binnen. Hij slentert langs de etalages van de winkelgalerij, staart de ogen uit zijn kop, registreert nieuwe geuren. Bij een winkelrek met winterjassen voelt hij verlangend aan de warme, dikke stof. Als hij aanstalten maakt er eentje aan te trekken, krijgt hij een lawine van boze woorden over zich heen, al snel begeleid door twee handen die hem vastpakken.
Vervolg op Gerechtigheid?
Met hen
waarmee ik nog met regelmaat wandel
door een straat
waarin wij ooit samen woonden,
met hen
waarmee ik nog vaak praat
over de meubels die er binnen stonden,
maar die nu zijn verdwenen,
met hen
stap ik op het zebrapad
naar een nieuwbouwwijk,
waar voor ons allemaal
een nieuwe woning staat,
die wij zullen verven en behangen
en ook nog meubileren
met een goede smaak
zodat het niets meer te wensen overlaat.
Als ik met haar
voor de spiegel sta
zie ik in haar licht
al mijn onvolkomenheden,
zoals die kleine wrat
die al jaren
strak tegen mijn neusvleugel ligt
en dan houd ik van verlegenheid
mijn mond even stijf dicht,
maar dan wijst zij mij
op mijn heldere blauwe ogen
die achter ruggen om
zelden iemand hebben bedrogen.
Mijn boom wast uit de kluiten,
zijn stam is scheef,
veel takken zijn krom.
Worden zijn appels niet melig?
Zaag ik hem niet beter om?
Maar als ik dan buiten kom
en appels kan rapen
om later te verdelen,
dan besef ik:
omzagen is dom.
Ik zal hem snoeien,
ik zal hem knotten
en voor de lol naast hem
een perenboom laten groeien,
in de hoop dat diens oogst
evengoed zal smaken.
Zinan stapt als laatste uit. Stijf van het dagenlange zitten, strekt hij zich. Hij knippert met zijn ogen, huivert. Ondanks de verblindende ochtendzon is het kil. Hij haalt diep adem. Ondanks de uitlaatgassen is deze lucht veel beter dan de bedompte in de vrachtwagen. Een luid toeterende auto jaagt de bijeen getroepte lotgenoten uit elkaar. Zinan vlucht de stoep op, botst tegen een met boodschappen beladen dame, die daardoor een broodje uit een overvolle broodzak verliest. Vliegensvlug raapt hij het op, rent weg.
‘Zij had veel te veel, ik niks’, mompelt hij, terwijl hij het in een nis oppeuzelt.