Turend naar de horizon
is er niets dan lucht en water,
niets dan zee.
We dromen van wat we zoal
tegen zullen komen,
want eigenlijk hebben we nog geen idee.
Golven en wind
zullen onze koers bepalen,
zij nemen ons
als vanzelf mee.
Turend naar de horizon
is er niets dan lucht en water,
niets dan zee.
We dromen van wat we zoal
tegen zullen komen,
want eigenlijk hebben we nog geen idee.
Golven en wind
zullen onze koers bepalen,
zij nemen ons
als vanzelf mee.
Zij kennen mijn taal,
de woorden die ik liefst bezig,
de woorden waarover ik struikel
en diegenen die ik liefst vermijd
Aangezien zij mij verstaan
durf ik ook hakkelend,
stotterend te spreken,
zij verstaan me allemaal.
Juf Ine van de derde geeft Willem een vette knipoog als hij de speelplaats oploopt. Dit wordt zijn week. Vanwege zijn achternaam Witjes heeft hij er lang op moeten wachten. Hij loopt richting de deur.
‘Willem, nog niet’, roept de juf. Wachtend tegen de muur, verliest hij haar niet uit het oog. Eindelijk knikt ze.
Hij schiet naar binnen, grist de bel van de vensterbank en komt met veel lawaai weer naar buiten. Alle kinderen zoeken hun eigen rij op. De juf knikt weer. Hij belt nog eens. Nu verstomt ieder geluid. Willem glundert. Wat een machtig moment.
De ene ui
laat zich snel pellen,
zijn schillen, zijn lagen,
laten als vanzelf los,
zijn geur is penetrant,
blijft ondanks zeep en water
aan je handen hangen,
terwijl van die ander,
de lucht alleen voorbij komt drijven,
je diep moet snijden
en moet hopen
dat de kern je dan alsnog
niet ontglipt.
De cocon beperkte mijn bewegen,
benam me mijn adem,
belemmerde het spreken.
Mijn woorden echoden,
keerden terug,
wierpen zich tegen me.
Nu hij van mijn lijf is verdwenen,
verdwaal ik in de vrijheid,
moet ik zonder leren leven.
Het is hier stil,
slechts de bomen ruisen,
vogelgeluiden zijn niet uitbundig
maar bescheiden,
ik voeg mij bij de dode
met wie wij jaarlijks eerbiedig
een moment
de oorlogsdoden herdachten.
Niet langer alleen
ligt hij met haar
onder een steen
op de eeuwigheid te wachten.
Als een baken
stond hij altijd
op twee benen
blozendrood
op de hoek van het plantsoen.
Aanvankelijk schoof ik mijn boodschappen
en wensen voor een ander
tussen zijn tanden
– die verdwenen, werden een gleuf –
wetend dat ze via hen
op het juiste adres zouden belanden.
Hij had veel vrienden
die hem met regelmaat bezochten,
maar hun bij hem verwijlen
duurde nooit lang,
was zo voorbij.
Zijn trouwste vriend
was die van de posterijen,
die dagelijks langskwam,
hem van eventuele zware lasten bevrijdde.
Ik kwam er vaak,
maar tegenwoordig
lijkt mijn gang naar hem
niet meer zo nodig,
bijna overbodig,
wordt postzegel plakken nostalgisch,
alsook het ommetje
dat ik via hem,
mijn brievenbus, maak.
In het geniep werkt hij aan zijn succes. Hij haakt pootjes zodat zijn mogelijke tegenstanders struikelen of vallen, baant zich met zijn ellebogen een weg, legt herhaaldelijk zijn woorden in de monden van aanvankelijk ongeïnteresseerden, zodat zij er in gaan geloven, zeker als ze die oneliners ook nog overal op pamfletten en affiches tegenkomen.
Zonder een tegengeluid te hebben willen horen behaalt hij een eclatante overwinning.
Als de eerste kritische journalisten hem na zijn overwinningsspeech, voor een grote menigte ondervragen staart hij ze glazig aan. Hij begint te stamelen, kan geen zinnig woord uitbrengen. Even later druipt hij af.
Soms voel ik mij
als uit het lood
niet direct geslagen
maar wel met een verlangen
uit die verwrongen positie
te worden ontzet,
dus start ik een zoektocht
naar een verlossend recept.
Tussen de zoete geuren
van mijn geschiedenis
huist een lucht
die als hij eenmaal
in mijn neus aanwezig is,
brutaal mijn mond in kruipt
en niet verdwijnt
als ik even slik,
met niets valt weg te spoelen,
zodat het uren duurt
voordat hij weer verdwenen
en eventjes vergeten is.