Plop, plop, plop.
Verlangend kijkt hij weer omhoog.
Plop, plop, plop.
Bewust dat hij het niet mag,
dorst hij toch te springen,
het aanrecht op,
likt aan de kraan,
die nog niet stopt.
Plop, plop, plop.
Plop, plop, plop.
Verlangend kijkt hij weer omhoog.
Plop, plop, plop.
Bewust dat hij het niet mag,
dorst hij toch te springen,
het aanrecht op,
likt aan de kraan,
die nog niet stopt.
Plop, plop, plop.
Als we blijven smijten met teveel water,
als de fonteinen zich volledig hebben leeg gezongen,
als de slangen in de tuinen
nog maar enkele druppels van de kraan doorlaten,
als, ja wat dan?
Dan vallen we nimmer
nog van de regen in de drup,
dan worden de gazonnen geel en gort,
dood en dor.
En als mijn tong
aan mijn verhemelte blijft kleven,
dan laat ik het water stromen
tot het einde van mijn dorst.
Het is de chef
die de erwten splijt
en alleen met de beste delen,
een exquise soep bereidt
en wat er daarna overblijft
achteloos
in de compostbak smijt.
Het gemis
van mijn zomeravondkameraad
is niet te beschrijven;
zonder hem
is er nooit meer
een serenade,
is er wel veel herrie
van de razers en de jagers
in dit leven,
van kunstvogels in de lucht
en spaarzaam getsjilp, gekwetter
van een meesje en een vink en
in de heg
tetteren een paar mussen
onophoudelijk hun verhaal,
ondanks al die geluiden is het stil.
Bruisend van leven
was hij tegen een ondoordringbaar raam gevlogen,
op het glas
van het veranda-dak
zag ik
hoe hij daar lag:
mijn trouwe tuinbewoner:
meer dan gewond.
Over mijn wangen
stromen droge tranen,
bijna constant.
Hier wil hij weg,
hij kan zich er niet bewegen,
hij zit gevangen,
zit verstrikt.
Hoe hij ook probeert zich los te scheuren,
hoe hij zich ook wendt of keert,
hele of complete delen
van de draden van het web
zullen altijd aan hem blijven kleven.
Met die beperking moet hij leren leven.
Overschaduwd, overwoekerd
door naar onkruid
blijft het bloempje minuscuul,
maar de bol
vlak onder de grond,
is standvastig,
laat zich niet kisten,
houdt het vol.
Met af en toe een beetje vocht,
overstijgt hij zijn belagers
en komt hij tot volle bloei.
Ze staarde door het raam
in de gloednieuwe straat,
vanuit een gloednieuwe kamer
vanachter een gloednieuw bureau,
sabbelde op een gloednieuw potlood,
waarmee ze in gloednieuw schrift
zou moeten schrijven,
maar niet deed
omdat haar blik gevangen werd
door de lonkende ogen
van een metselaar
die stenen stapelde
voor een ander gloednieuw huis.
Lankmoedig
staan de lantaarnpalen in het gelid,
schijnen hun licht
over laveloze labielen
die lachend, lallend lanterfanten,
een lawine van onverstaanbaarheid produceren,
zien hoe de lakeien de lamellen laatdunkend sluiten.
Voor de koning en zijn gevolg
gaat het labyrint
dat de boze buitenwereld voor hen is,
waarin zij eenvoudigweg zouden verdwalen,
voor de komende uren dicht.
Smakelijk dist Frida een van haar verhalen op. Af en toe klinkt een lachsalvo. Alle vriendinnen bulderen als ze het besluit. De Italiaan achter de toog geniet mee.
Het verhaal heeft bij Kim een smeuïge herinnering losgeweekt. Ze popelt om het te vertellen. Aarzelend steekt ze van wal. Als altijd spoken de rijtjes automatisch door haar hoofd. Drie rijtjes, steeds opnieuw.
Eenmaal op dreef, stokt ze: ‘Sorry, dat was fout.’ Haar wangen kleuren.
Alle ogen zijn op haar gericht. ‘Wat dan?’
‘Verkeerde naamval gebruikt.’
‘Vertel verder, niemand heeft dat gehoord,’ zegt Frida. Dat wordt door iedereen beaamd.
Niet langer
neus ik in het nest,
iets te vaak
was het daar raak,
werd ik in mijn gezicht gestoken,
zwollen daarop
mijn reukorgaan,
mijn wangen, mijn gelaat ,
had ik ontembare jeuk.
Nee, ik laat het nest verdelgen
zodat het voortaan
geen deel meer uitmaakt
van mijn bestaan.