SINISTER –
Alles is ongewoon. Het anders zo drukke perron is leeg. De roltrap naar de stationshal is niet overbevolkt, ik sta er alleen. Het ding kraakt en kreunt, een geluid dat ik nooit eerder heb gehoord. Het ontbreken van daglicht, versterkt het unheimische gevoel dat me bekruipt.
Sneller dan anders ben ik boven in de hal met het scherm met de vertrektijden. Geen enkele in het rood, dus geen vertragingen. De omroeper roept vertrektijden om. Voor wie? Ik huiver. Bij de loketten heerst de leegte. Ze zijn gesloten, achter een brandt slechts licht.
De immense tegelvloer tussen mij en de gang naar de Ravensteijngalerij glanst, vangt al mijn voetstappen die vervolgens galmen door de hal. Niet opgeslokt te worden door een menigte, die mijn weg en tempo bepaalt, geeft me wiebelknie
n. Er is geen leven, ook geen dakloze, de winkelpanden boven hebben hun ogen allemaal dicht. Meer en meer verlang ik naar de uitgang; ik marcheer als een tinnen soldaatje, tel mijn stappen, de treden naar verlossing, houd zo mijn onrust in bedwang. Dan eindelijk sta ik in het daglicht. Maar ook buiten is het uitgestorven. Ik kan de vogels tussen de hoge gebouwen horen fluiten als ik richting het museum loop. Alleen de tulpen in het perkje storen zich niet aan de lockdown.
© maart 2020
OP MIJN HOEDE
Het is meer dan een jaar later als ik weer op Brussel Centraal uitstap. De reis hier naartoe was een martelgang. Er zaten teveel mensen naar mijn zin in de trein. Ik had het in een paar coupé’s geprobeerd, maar nergens kon ik een plek aan het raam vinden, waar de overige drie stoelen leeg waren. Dus ging ik zitten op een plaats aan het raam, met schuin tegenover mij aan het gangpad een dame die iets ouder oogde dan ik. Mondmaskers zijn nog steeds verplicht in het openbaar vervoer, als ik haar hele gezicht had kunnen zien, had ik een betere inschatting kunnen maken of ze bij de gelukkige reeks ingeënte cohorten leeftijdsgroepen hoort. Voor de zekerheid had ik de hele reis , mijn bovenlichaam half gedraaid, naar buiten zitten kijken.
Vooraf had ik geen idee, hoe druk het hier in het station zou zijn. Aangezien de verordening over verplicht thuiswerken nog maar net is opgeheven, hoopte ik dat het nog rustig zou zijn. Maar net als in de trein valt het me vies tegen. Het is nog geen ouderwetse spitsdrukte maar ik moet al aansluiten bij de roltrap en mensen vervallen weer in hun haastige gedrag met dringen en voorschieten als gevolg. En dat terwijl ik nog zo graag de anderhalve meter zou respecteren. ‘Corona is immers nog steeds onder ons’, hamert de platgetreden lijfspreuk van een van de expertologen door mijn hoofd. In de stationshal moet ik laveren en grote bogen maken, om me veilig te voelen. Net als een jaar geleden heb ik weer wiebelknie
n, in de hal, op de trappen in de Ravensteijngalerij waar het zakelijke voetgangersverkeer zich mengt met plukjes pretwinkelend publiek. Ik haast me in een nieuw record de trappen naar het bevrijdende daglicht op, waarmee ik voor mezelf een extra bewijs lever dat ik gezond ben. Daar realiseer ik me dat ik twee monumenten heb gemist. Zijn de zwerver in zijn eeuwige bruine pak beneden en de accordeonist met zijn ‘da capo’ repertoire hierboven voorgoed onttakeld door het virus? De tijd zal het leren. Of niet.
Genietend van het schaarse groen, van de uitlopende bomen, zelfs van de krijsend opvliegende zwerm kraaien, wandel ik het park door.
‘Houd je negatieve zelftest bij de hand’, lees ik op de deur van ons kantoor. En inderdaad, Jolien aan de receptie vraagt naar mijn bewijs dat ik geen risico ben voor mijn omgeving. Niemand die binnenkomt zal daar ontkomen.
Na deze reis vol ‘hindernissen’ ben ik blij bij mijn bureau te zijn, waar ik collega’s tref die ik al meer dan een jaar niet heb gezien. Maar bij de impuls om hen bij dit weerzien spontaan te omhelzen, moet ik iedere keer op de rem en me behelpen met die ellendige elleboogstoot.
© maart 2021